Perpetua en Filicitas

Gepubliceerd op 6 maart 2021 om 10:02

Op 7 maart gedenkt de kerk de 2 martelaressen: Perpetua (eeuwig) en Felicitas (geluk). Ze worden ook vermeld in het eerste eucharistisch hoog gebed . Het getuigenis van hun gevangenschap en hun marteldood werd opgetekend in een van de meest uitvoerige martelaarsakten van de eerste christenheid (202) Hun geloof en getuigenis dat enkel de ware God aanbeden mag worden heeft velen geholpen op de weg naar God.

Het eerst van de tien geboden zoals beschreven in de lezing van deze zondag hebben ze heel ernstig overwogen en de consequenties ervan gedragen:

“Ik ben de Heer uw God, die u heb weggeleid uit Egypte, het slavenhuis.
Gij zult geen andere goden hebben ten koste van Mij.
Gij zult geen godenbeelden maken,
geen afbeelding van enig wezen boven in de hemel,
beneden op aarde of in de wateren onder de aarde.
Gij zult u voor hen niet ter aarde buigen
en hun geen goddelijke eer bewijzen;
want Ik, de Heer uw God," (Ex.20,1)

Maar wat is er verworden van deze 10 geboden in de tijd van Jezus. Men heeft het geloof herleid tot een massa wetten en geboden zodat de plaats om God te ontmoeten een markthal was geworden. Men dacht het geluk te kunnen afkopen met stieren en bokken.

Vorige weken ontmoeten we Jezus in de woestijn, op de grens tussen zijn verborgen leven in de kring van het huisgezin en zijn openbaar leven. Jezus trok zich terug in de verlatenheid van de woestijn om met zijn Vader in gesprek te gaan. Welke weg zou hij gaan? Welke is zijn eigen roeping? Wat verlangt zijn Vader van Hem. 
Ook vorige week zagen we Jezus in relatie tot zijn Vader, Hoog op de berg Tabor, ver weg van alle drukte. Het is de uitgelezen plaats om God te ontmoeten. Jezus onderhoud zich met Mozes en Elia. Beiden zijn hen eigen weg gegaan die God van hen gevraagd had, met vallen en opstaan, maar wel tot het einde. Mozes zal opgenomen worden bij zijn voorvaderen aan de grens met het beloofde land. Elia verdwijnt uit het gezicht op zijn vurige strijdwagen na de fakkel van het profeet zijn te hebben doorgegeven. En Jezus ? Hij vervolgt zijn weg naar Jeruzalem. De geliefde zoon zet zijn weg verder om als volmaakt en ongerept lam zich te geven op het kruis van de liefde. 

In Jeruzalem gaat Jezus naar de tempelberg, naar het huis van zijn Vader. Hij verwees er reeds naar toen hij als 12 jarige in de tempel achterbleef en zijn ouders naar hem op zoek moesten gaan: "Wist ge dan niet dat ik in het huis van mijn Vader moest zijn?"(Lc. 2, 41-50)

Wat een teleurstelling. Dit huis van ontmoeting met zijn Vader, dit huis van gebed, dit oord van stilte en verinnerlijking, is verworden tot een markthal. 
Men zou verwachten dat men Jezus dadelijk zou oppakken na de chaos die hij er veroorzaakte. Welk een hilariteit, welk spektakel.  Maar de overheid vraagt enkel een teken, belust dat ze zijn op uiterlijk vertoon. Jezus die blinden laat zien, kreupelen laat lopen, zieken geneest en mensen bevrijdt van allerlei geesten. Dat Hij nu maar eens laat zien aan ons, de overheid en de religieuze leiders dat hij dit mag doen. En laat het maar iets spectaculair zijn. Maar ze begrijpen zijn toezegging niet. Inderdaad krijgen ze hun teken. Pas na zijn verrijzenis zullen de leerlingen zien welk teken Jezus hun gaf. 

De reiniging van de tempel wil een einde stellen aan het doelloos slachten van onschuldigen dieren om dat de ware onschuldige, de Zoon van God, alle schuld voor ons wil dragen. Hij de onschuld zelve, het "lam Gods" zoals Johannes hem aanduidde, zal zich hier in Jeruzalem als een slachtlam laten leiden naar het kruis van onze verlossing.

De veertigdagen tijd herinnert er ons aan dat ook wij tempels zijn van de heilige Geest.
Hoe is het gesteld met de tempel van ons hart? Is dit eveneens een markthal geworden? Wat kunnen wij eraan doen dat dit echt een ontmoetingsplaats mag zijn met Hem die ons zo lief heeft. 

"Veel te laat heb ik u lief gekregen, God, u die al zo oud en toch zo nieuw bent. Veel te laat heb ik u lief gekregen.
God, u was binnen in mij en ik was buiten en daar zocht ik u tevergeefs. Ik was lelijk en stortte mij op de mooie dingen die u gemaakt heeft. U was bij mij, maar ik was niet bij u. Deze mooie dingen hielden mij ver van u verwijderd. Toch zouden ze niet bestaan als ze niet in u bestonden.

Toen hebt u geroepen en geschreeuwd en zo mijn doofheid doorbroken. Door uw schittering en straling heeft u mijn blindheid voorgoed verjaagd. Ik ademde de heerlijke geur in die u verspreidde. Nu snak ik naar u.
Ik heb u geproefd en sindsdien honger en dorst ik altijd naar u. U hebt mijn hart geraakt en het is ontvlamd in verlangen naar uw vrede."

(Naar Augustinus)